Bediening Grootlichtassistentie

• Na het selecteren van Grootlichtassistentie in het infotainmentsysteem om Grootlichtassistentie te bedienen:

  • Zet de koplampschakelaar in de stand AUTO en druk de hendel van de koplampen in de richting van het instrumentenpaneel. Het controlelampje Grootlichtassistentie (Z) gaat branden.

  • Wanneer Grootlichtassistentie is ingeschakeld, wordt het grootlicht ingeschakeld wanneer de snelheid van het voertuig hoger is dan 30 km/u (20 mph) en gaat het controlelampje van het Grootlicht (\) branden. Wanneer de snelheid van het voertuig lager is dan 20 km/u (12 mph), wordt het grootlicht niet ingeschakeld en zal het indicatielampje wit branden.

• Wanneer Grootlichtassistentie actief is:

  • Als de richtingaanwijzerhendel naar u toe wordt getrokken terwijl het grootlicht uit is, gaat het grootlicht inschakelen. Wanneer u de richtingaanwijzerhendel loslaat, zal Grootlichtassistentie weer werken.

  • Als u de richtingaanwijzerhendel naar zich toe trekt terwijl het grootlicht is ingeschakeld door de Grootlichtassistentie, gaat het dimlicht aan en schakelt Grootlichtassistentie uit.

  • Als de richtingaanwijzerhendel van u af wordt geduwd, gaat het grootlicht aan en wordt Grootlichtassistentie uitgeschakeld.

  • Als de koplampschakelaar van AUTO in een andere stand wordt gezet (koplamp/stand/uit), gaat het betreffende licht aan en wordt Grootlichtassistentie uitgeschakeld.

• In de volgende gevallen wordt van grootlicht overgeschakeld op dimlicht terwijl Grootlichtassistent actief is:

  • Als de koplampen van een tegemoetkomend voertuig worden gedetecteerd.

  • De achterlichten van een voorligger worden gedetecteerd.

  • Als de koplamp of het achterlicht van een motorfiets of een fiets wordt gedetecteerd.

  • Als de omgevingsverlichting helder genoeg is waardoor grootlicht niet nodig is.

  • Als straatverlichting of andere verlichting wordt gedetecteerd.